Wanneer ik deze column schrijf, is de euforie na de eerste lockdown volledig weggeëbd. Het aantal besmettingen klimt opnieuw significant. Ik las in de krant: ‘de Belg is Corona-moe, de teugels worden gevierd. Voor het virus is het momenteel kermis’.
Ik heb vlak voor de beruchte lockdown een kermis bezocht. Dit was met gezonde tegenzin. Ik ben, in tegenstelling tot het virus, geen liefhebber van kermissen. Vroeger niet en al zeker nu niet, wanneer het verschil tussen kermisganger en -attractie flinterdun is geworden. Maar wanneer de smeekbede van mijn kinderen luid weergalmt, delf ik zoals steeds het onderspit.
En daar bevonden we ons, te midden van hyperactieve fluo-lichten, opzwepende disco muziek en de geur van frieten en oliebollen. ‘Allez, allez, rouler’, weerklonk scherp uit een luidspreker. Ik voelde me spontaan aangesproken, en maakte dat ik wegkwam.
Na goed een uur kermis, waarbij de kindjes achtereenvolgens eendjes gevangen, meer dan één flosj veroverd en zich tot koning en koningin van het spiegelpaleis gekroond hadden, kwamen ze me tegemoet gelopen. ‘Nu willen we iets met jou doen, papa’, drongen ze aan. Ik ging er vanuit dat er geen kermis attracties bestonden voor mindervaliden en sprak dan ook mijn vrees uit. ‘Jawel papa, we hebben iets gevonden waar je binnen kunt’, riepen ze vol enthousiasme. Ik kon uiteraard mijn geluk niet op en forceerde een glimlach. ‘Wat scheelt er papa, je hebt precies op een citroen gebeten’, zei de jongste.
De toegankelijke attractie bleek een zogenaamd ‘lunapark’ te zijn. Voor de, net als ik, onwetenden: een lunapark is een veel te kleine ruimte, volgestouwd met spelautomaten. Een ruimte met irriterende, flikkerende lichtjes en psychotische geluidjes, waaronder een virtuele bodemloze kist ligt waarin al het uitgegeven geld van alle aanwezigen onvermijdelijk in terecht komt. En blijkbaar staan er in deze ruimte ook ‘grijpmachines’ met knuffels en allerhande prullaria. De door jaren aan het blootgestelde licht verkleurde knuffels konden niet verhullen dat ze al een eeuwigheid in hun kooi waren opgesloten. Maar toch moesten het deze knuffels zijn, aldus mijn kinderen. Ze nestelden zich beiden op mijn schoot en hielden euro’s in de aanslag.
Na een tijdje vruchteloos proberen, waarbij de knuffel telkens op het laatste nippertje uit de veel te slappe grijper glipte, zei de oudste plots: ‘zeg papa, die grijpers doen me denken aan jouw handen’. Ik schrok van zijn opmerking. Maar al snel moest ik ootmoedig toegeven dat er een grond van waarheid in zijn redenering lag. Zo hebben ze me al ettelijke keren zien proberen en mislukken om bijvoorbeeld een pen van tafel te grijpen. ‘Als je iets echt wil in het leven, moet je ervoor gaan en blijven proberen tot het lukt’, was steeds mijn vaderlijk antwoord. Zo, dacht ik dan zelfvoldaan. Weer een mooie levensles bijgeleerd. Niets deed toen vermoeden dat deze uitspraak maanden later als een boemerang in mijn gezicht zou terugkeren.
De lading overhandigde euro’s was ondertussen opgebruikt. Uiteraard zonder resultaat, behalve dan twee beteuterde gezichtjes. ‘Je kan niet alles hebben in het leven’, schudde ik opnieuw een levenswijsheid uit mijn mouw. Ik was op dreef en stond op het punt om de kermis definitief vaarwel te zwaaien.
Maar dat was zonder mijn kroost gerekend. ‘Papa, we willen die (afgeleefde, verkleurde) knuffels echt graag’, smeekten ze synchroon. ‘En had jij ons niet verteld dat als je echt iets wil in het leven,…’. En daar zat ik schaakmat te wezen. Sprakeloos liet ik ze mijn laatste euro’s ontfutselen. Wonder boven wonder vingen ze nog raak ook, verdorie.
Ik kwam van een koude kermis terug. Nu het virus nog.
Ivan T.